
Jurisprudentie
BJ3407
Datum uitspraak2009-07-22
Datum gepubliceerd2009-07-23
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200806481/1/R2
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-07-23
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200806481/1/R2
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 1 juli 2008, kenmerk 2008-000107, heeft het college van gedeputeerde staten van Gelderland (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Oldebroek (hierna: de raad) bij besluit van 18 december 2007 vastgestelde bestemmingsplan "Oldebroek West II 2005" (hierna: het plan).
Uitspraak
200806481/1/R2.
Datum uitspraak: 22 juli 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellanten sub 3], beiden wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 1 juli 2008, kenmerk 2008-000107, heeft het college van gedeputeerde staten van Gelderland (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Oldebroek (hierna: de raad) bij besluit van 18 december 2007 vastgestelde bestemmingsplan "Oldebroek West II 2005" (hierna: het plan).
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 augustus 2008, [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 augustus 2008, en [appellanten sub 3] (hierna: hierna tezamen in enkelvoud: [appellant sub 3]) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 augustus 2008, beroep ingesteld. [appellant sub 3] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 18 september 2008.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft de raad een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant sub 1] en [appellant sub 3] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 juni 2009, waar [appellant sub 1], vertegenwoordigd door mr. J.H.M. Verjans, [appellant sub 2], vertegenwoordigd door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, [appellant sub 3], vertegenwoordigd door mr. E.C. Berkouwer, advocaat te Haarlem, en het college, vertegenwoordigd door mr. A. Pol, ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord de raad, vertegenwoordigd door G. Visscher en M. Schoppink, ambtenaren in dienst van de gemeente.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.2. Het plan voorziet in de realisatie van maximaal 207 woningen ten zuidwesten van de kern Oldebroek.
Het beroep van [appellant sub 1]
2.3. [appellant sub 1] betoogt dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de plandelen met de bestemming "Agrarisch (A)" voor zover gelegen binnen een afstand van 50 meter van zijn plantenkwekerij, die direct grenst aan het plangebied. Hij vreest een beperking van zijn bedrijfsvoering, omdat op de kwekerij gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt en de agrarische bestemming het toelaat dat de gronden gebruikt kunnen worden als hobbywei waar mensen gedurende langere tijd kunnen verblijven. Volgens [appellant sub 1] dienen deze gronden daarom aangemerkt te worden als gevoelige objecten. Verder stelt [appellant sub 1] dat binnen de agrarische bestemming eveneens bestrijdingsmiddelen gebruikt kunnen worden, waardoor ook hier een zone van 50 meter ten opzichte van de voorziene woningen in acht moet worden genomen. Verder voert hij aan dat door de gedeeltelijke onthouding van goedkeuring aan de bestemming "Groen (G)" het voorheen geldende bestemmingsplan weer gaat gelden op die gronden, waardoor binnen 50 meter hindergevoelige activiteiten kunnen plaatsvinden.
2.3.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de opgenomen agrarische bestemming het gebruik van de gronden door een of meerdere personen gedurende langere tijd voor manegeachtige activiteiten niet toestaat. De in acht te nemen zone van 50 meter ten opzichte van gevoelige objecten heeft betrekking op het gebruik van bestrijdingsmiddelen bij het kweken van bomen en andere gewassen. Het telen van gewassen is strijdig met de agrarische bestemming en derhalve is het uitsluiten van het oprichten van gevoelige objecten binnen een straal van 50 meter van de gronden met de bestemming "Agrarisch (A)" niet noodzakelijk, aldus het college.
Het college heeft goedkeuring onthouden aan artikel 4, eerste lid, onder b, van de planvoorschriften, omdat de gronden met de bestemming "Groen (G)" voor zover ze zijn bestemd voor buitenspeelruimte, waaronder speelvoorzieningen en een trapveldje, aangemerkt dienen te worden als gevoelige objecten.
2.3.2. [appellant sub 1] exploiteert een plantenkwekerij ten westen van het plangebied. Het plan maakt de bouw van woningen mogelijk op een afstand van minimaal 55 meter van de perceelsgrens van de plantenkwekerij van [appellant sub 1]. In de plantoelichting staat dat in verband met de nadelige effecten van het gebruik van bestrijdingsmiddelen voor de volksgezondheid, vanaf de perceelsgrens van de plantenkwekerij tot de perceelsgrens van de toekomstige woningen aan de overkant van de watergang, een afstand van minimaal 50 meter is aangehouden. Aan gronden binnen deze afstand zijn blijkens de plankaart onder meer de bestemmingen "Water (WA)", "Agrarisch (A)" en "Groen (G)" toegekend.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, onder a en b, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn de op de plankaart voor "Agrarisch (A)" aangewezen gronden bestemd voor cultuurgrond, waterlopen, bermen en beplanting.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de planvoorschriften, voor zover hier aan de orde, mogen op of in deze gronden geen gebouwen worden gebouwd.
Ingevolge artikel 3, vierde lid, onder 1, van de planvoorschriften is het verboden de gronden en de daarop voorkomende bouwwerken te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met deze bestemming.
Ingevolge artikel 3, vierde lid, onder 2, aanhef en sub e, van de planvoorschriften wordt tot een strijdig gebruik met deze bestemming, zoals bedoeld in het vierde lid, onder 1 van dit artikel, in ieder geval gerekend het gebruiken of laten gebruiken van de gronden voor het telen van gewassen.
Ingevolge artikel 1, voor zover hier van belang, wordt onder cultuurgrond verstaan: grasland dat hobbymatig in gebruik is en niet wordt gebruikt ten behoeve van een grondgebonden agrarische bedrijfsvoering.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn de op de kaart voor "Groen (G)" aangewezen gronden bestemd voor:
a. bermen en beplanting;
b. buitenspeelruimte, waaronder speelvoorzieningen en een trapveld:
c. groenvoorzieningen;
d. paden:
e. waterberging, waterinfiltratie en wadi's/retentievijvers ten dienste van de waterhuishouding.
2.3.3. De Afdeling stelt voorop dat er wat betreft het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen geen wettelijke bepalingen zijn inzake de minimaal aan te houden afstanden tussen gronden waarop gewassen in de open lucht worden geteeld en nabijgelegen gevoelige objecten. Vanwege de mogelijke nadelige effecten van het gebruik van bestrijdingsmiddelen voor de volksgezondheid is in het plan een afstand van 50 meter aangehouden. Deze afstand wordt als zodanig niet betwist. Voor zover [appellant sub 1] betoogt dat de gronden met de bestemming "Agrarisch (A)" een belemmering voor zijn bedrijfsvoering tot gevolg hebben omdat deze gronden als gevoelige objecten moeten worden aangemerkt, wordt overwogen dat in het kader van een goede ruimtelijke ordening enerzijds moet worden bezien of de door het plan geboden gebruiksmogelijkheden op gronden met deze bestemming zullen leiden tot een belemmering van de bedrijfsvoering van [appellant sub 1] en anderzijds of ter plaatse van de gevoelige objecten een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd. De Afdeling is van oordeel dat de planvoorschriften geen ruimte bieden voor de mogelijkheid dat gedurende een langere periode van de dag mensen verblijven op de gronden met de bestemming "Agrarisch (A)" binnen een zone van 50 meter van de plantenkwekerij van [appellant sub 1] en dat deze gronden daarom niet behoeven te worden aangemerkt als voor gewasbeschermingsmiddelen gevoelige objecten. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de gronden zijn bestemd voor cultuurgrond waaronder blijkens artikel 1 van de planvoorschriften wordt verstaan: grasland dat hobbymatig in gebruik is en niet wordt gebruikt ten behoeve van een grondgebonden agrarische bedrijfsvoering. Deze eis van hobbymatig gebruik tezamen met het voorschrift dat op de desbetreffende gronden geen gebouwen mogen worden gebouwd, sluit uit dat bedrijfsmatig dieren worden gehouden en dat in verband hiermee gedurende een langere periode van de dag mensen ter plaatse verblijven. Naar het oordeel van de Afdeling is niet aannemelijk geworden dat op de gronden met de bestemming "Agrarisch (A)", indien ter plaatse hobbymatig dieren worden gehouden, regelmatig gedurende een langere periode van de dag mensen verblijven.
Anders dan [appellant sub 1] veronderstelt, heeft het college geen goedkeuring onthouden aan de plandelen met de bestemming "Groen (G)" voor zover deze zijn gelegen binnen een zone van 50 meter van zijn bedrijf. Nu het college alleen goedkeuring heeft onthouden aan artikel 4, eerste lid, onder b, van de planvoorschriften, zijn de gronden nog bestemd voor bermen en beplanting, groenvoorzieningen, paden en waterberging. Niet aannemelijk is dat op gronden met deze bestemming regelmatig gedurende een langere periode van de dag mensen verblijven.
Gelet op het voorgaande heeft het college zich op het standpunt kunnen stellen dat de agrarische gronden en de gronden met een groenbestemming niet aangemerkt dienen te worden als voor gewasbeschermingsmiddelen gevoelige objecten en dat het plan geen negatieve gevolgen heeft voor de bedrijfsvoering van [appellant sub 1]. Tevens heeft het college zich, gelet op de aangehouden afstand tussen de plantenkwekerij en de voorziene woningen, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van de nieuwe woningen kan worden gegarandeerd.
2.3.4. In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd met betrekking tot het gebruik van bestrijdingsmiddelen tegen onkruid op de gronden met de bestemming "Agrarisch (A)" ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen afstand van 50 meter in acht behoeft te worden genomen tussen deze bestemming en de voorziene woningen. Hierbij heeft het college in aanmerking kunnen nemen dat de aan te houden afstand van 50 meter ten opzichte van gevoelige objecten betrekking heeft op het gebruik van bestrijdingsmiddelen bij het telen van gewassen. De tekst van artikel 3, vierde lid, onder 2, sub e van de planvoorschriften staat het gebruiken of laten gebruiken van deze gronden voor het telen van gewassen niet toe.
2.3.5. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de bestreden plandelen niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellant sub 1] is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 2]
2.4. [appellant sub 2] betoogt dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan, omdat het onderzoek naar de beschermde plant- en diersoorten op grond van de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) ontoereikend is geweest. Daartoe voert hij onder meer aan dat het plangebied slechts eenmaal bezocht is en dat niet valt uit te sluiten dat in het plangebied voorkomende rode lijstsoorten worden aangetast. De gevolgen van het plan voor de ruige dwergvleermuis zijn volgens hem onvoldoende onderzocht. Voorts stelt [appellant sub 2] dat het college zich ten onrechte baseert op een verleende ontheffing, terwijl deze ontheffing slechts betrekking heeft op twee soorten. Voor de overige soorten is onvoldoende onderzocht of een ontheffing op grond van de Ffw kan worden verleend.
2.4.1. Het college heeft geen aanleiding gezien om goedkeuring te onthouden aan het plan, nu door het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwalteit een ontheffing op grond van de Ffw is verleend voor de periode van 1 september 2007 tot en met 1 maart 2010.
2.4.2. De vragen of voor de uitvoering van het plan een vrijstelling geldt, dan wel een ontheffing op grond van de Ffw nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat het college geen goedkeuring aan het plan had kunnen verlenen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
2.4.3. Uit de plantoelichting valt op te maken dat het plangebied meer dan één keer is bezocht voor veldonderzoek. De resultaten van het onderzoek naar de natuurwaarden op en rond de locatie zijn neergelegd in het rapport "Natuurtoets Oldebroek - West II" van 4 april 2007 van bureau Schenkeveld (hierna: de natuurtoets). Nu het onderzoek niet uitsluitend is gebaseerd op één veldonderzoek, maar het plangebied meerdere keren is bezocht en tevens andere gegevens omtrent de in het plangebied aanwezige plant- en diersoorten in de natuurtoets zijn verwerkt, is niet aannemelijk gemaakt dat het onderzoek zodanige gebreken of leemten in kennis vertoont dat het college dit niet bij zijn besluit had mogen betrekken.
Uit de natuurtoets blijkt dat rode lijstsoorten als de zomertortel, de ransuil en de spotvogel in het plangebied broeden en dat de steenuil, de kerkuil alsmede vleermuizen het plangebied, de ruige bermen in het bijzonder, als foerageergebied gebruiken. Voor zover [appellant sub 2] betoogt dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat vanwege de aanwezigheid van diverse rode lijstsoorten, overweegt de Afdeling dat ten tijde van het vaststellen en het goedkeuren van het plan een ontheffing als bedoeld in artikel 75 van de Ffw was verleend voor de ruige dwergvleermuis en de steenuil. Niet aannemelijk is dat naast deze ontheffing nog andere ontheffingen op grond van de Ffw nodig zijn. Hierbij wordt betekenis toegekend aan de omstandigheid dat de kap- en grondwerkzaamheden buiten het broedseizoen zullen plaatsvinden en dat de nesten van de spotvogel, de zomertortel, de tureluur en de grutto dan verlaten zijn, waardoor de verbodsbepalingen uit de Ffw niet worden overtreden.
Ter compensatie van de nadelige effecten van het plan zijn bij de ontheffing specifieke voorwaarden opgenomen. [appellant sub 2] heeft zijn stelling dat de gevolgen niet worden gecompenseerd door deze voorwaarden niet nader onderbouwd.
Gelet op de natuurtoets en de verleende ontheffing op grond van de Ffw is de Afdeling van oordeel dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de Ffw niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
2.4.4. [appellant sub 2] betoogt voorts dat het aanleggen van een ontsluitingsweg langs zijn perceel geluidoverlast en een verslechtering van de luchtkwaliteit tot gevolg heeft, waardoor geen goed woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd. De onderzoeken naar de geluidbelasting en de luchtkwaliteit zijn volgens hem ondeugdelijk. Volgens [appellant sub 2] is bij het onderzoek naar de luchtkwaliteit een onjuist toetsingskader gehanteerd.
2.4.5. Het college stelt zich op het standpunt dat de te realiseren weg, waarop geen hogere snelheid dan 30 kilometer per uur zal zijn toegestaan, en de woningen niet zullen leiden tot een onevenredig hoge geluidbelasting dan wel een onaanvaardbare verslechtering van de luchtkwaliteit. Volgens het college is een akoestisch onderzoek niet noodzakelijk voor wegen met een maximum snelheid van 30 kilometer per uur.
2.4.6. De woning van [appellant sub 2] is gelegen buiten het plangebied aan de Zuiderzeestraatweg. De afstand van zijn woning tot aan de ontsluitingsweg bedraagt ongeveer 32 meter. Uit de plantoelichting blijkt dat het plangebied ligt binnen de geluidszone van de Zuiderzeestraatweg en de Feithenhofsweg en dat de overige in het plangebied gelegen wegen - waaronder de ontsluitingsweg - een maximumsnelheid van 30 kilometer per uur hebben of woonerf zijn. Er is akoestisch onderzoek verricht naar de gevolgen van het wegverkeer, waaronder dat op de ontsluitingsweg, waaruit blijkt dat de geluidbelasting ten gevolge van het verkeer op de Zuiderzeestraatweg en de ontsluitingsweg maximaal 46 dB(A) onderscheidenlijk 47 dB(A) zal bedragen. De resultaten van het onderzoek laten geen overschrijding zien van de wettelijke voorkeursgrenswaarde van 48 dB(A) aan de gevel van de voorziene woningen. In het door [appellant sub 2] aangevoerde dat uit het onderzoek niet blijkt of de geluidbelasting daadwerkelijk onder de voorkeursgrenswaarde zal blijven, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het akoestisch onderzoek niet deugdelijk is.
Hoewel de gekozen plaats van de ontsluitingsweg voor [appellant sub 2] nadelige gevolgen met zich kan brengen omdat de verkeerssituatie ter hoogte van zijn woning wijzigt, heeft het college zich, gelet op voornoemde resultaten van het akoestisch onderzoek, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de gekozen situering niet een zodanige hinder met zich zal brengen dat die hinder als onevenredig moet worden aangemerkt.
2.4.7. Er is een onderzoek ingesteld naar de luchtkwaliteit in en rond het plangebied. De conclusie van dit onderzoek is dat het plan voldoet aan de eisen die worden gesteld in het Besluit luchtkwaliteit 2005 (hierna: Blk 2005).
Op 15 november 2007 is de Wet van 11 oktober 2007 tot wijziging van de Wet milieubeheer (luchtkwaliteitseisen) in werking getreden. Bij deze wet is het Blk 2005 ingetrokken. Ingevolge artikel V, voor zover thans aan de orde, van deze wet zijn titel 5.2 van de Wet milieubeheer en bijlage 2 van die wet en de op titel 5.2 berustende bepalingen niet van toepassing op een vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet met toepassing van artikel 7 van het Blk 2005 vastgesteld besluit. Het plan is vastgesteld na 15 november 2007 en derhalve is titel 5.2 en de daarbij behorende regelgeving van toepassing. Het college heeft dit niet onderkend, aangezien het is uitgegaan van de toepasselijkheid van het Blk 2005 op het plan.
2.4.8. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel V van de Wet van 11 oktober 2007 tot wijziging van de Wet milieubeheer (luchtkwaliteitseisen). Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
2.4.9. De Afdeling ziet aanleiding om na de bespreking van het beroep van [appellant sub 3] te beoordelen of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand gelaten kunnen worden.
Het beroep van [appellant sub 3]
2.5. [appellant sub 3] betoogt dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan. De korte afstand tussen zijn perceel en de voorziene woningen en ontsluitingsweg is zodanig dat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat op zijn perceel niet kan worden gegarandeerd. Daarnaast stelt [appellant sub 3] dat het plan afbreuk doet aan het landelijk karakter van de omgeving en dat ten onrechte niet is geïnvesteerd in houtwallen of vergelijkbare voorzieningen om het plan beter te laten passen in de omgeving. De raad en het college hebben onzorgvuldig gehandeld door niet in te gaan op het door [appellant sub 3] voorgestelde alternatief. Volgens [appellant sub 3] is onvoldoende onderzoek verricht naar de gevolgen voor de in het plangebied aanwezige vogelsoorten. Ook de vraag of een vrijstelling of ontheffing op grond van de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) kan worden verkregen, is onvoldoende onderzocht en [appellant sub 3] betwijfelt dan ook of de Ffw de uitvoerbaarheid van het plan mogelijk maakt. Verder voert hij aan dat in 1999 door het gemeentebestuur is meegedeeld dat pas op een termijn van 32 jaar woningbouwontwikkeling te verwachten was op deze locatie.
2.5.1. Het college stelt dat, gelet op de in de streekplanuitwerking opgenomen zoekzones voor stedelijke functies, ervoor is gekozen om Oldebroek aan de zuidwestzijde uit te breiden. Bij de invulling zoals die in het plan wordt voorgesteld, is zo veel mogelijk rekening gehouden met de aanwezige landschappelijke structuur, maar enige aantasting van het landschap is bij stedelijke uitbreiding onvermijdelijk, aldus het college.
2.5.2. Het perceel van [appellant sub 3] blijft een vrij liggende kavel die wordt omringd door groenstroken. Tussen zijn woning en de ten oosten daarvan voorziene woningen bevinden zich gronden met de bestemming "Verkeer (V)" waarbinnen ook nog een smalle groenstrook is gesitueerd. De afstand tussen de woning van [appellant sub 3] en de bestemming "Verkeer (V)" bedraagt 14 meter. De afstand tussen de woning en de ten oosten voorziene woningen bedraagt 33 meter en voor zover het de zuidelijk voorziene woningen betreft 42 meter.
De Afdeling overweegt dat enige vermindering van het woongenot door de voorziene woningbouw en de beoogde ontsluitingsweg, gelet op het feit dat de gronden thans onbebouwd zijn, niet is uit te sluiten. Dat de raad bij de beantwoording van een zienswijze van een andere omwonende heeft opgemerkt dat van aantasting van de privacy en geluidsoverlast niet of nauwelijks sprake zal zijn, nu de afstand tussen de desbetreffende woning en de toekomstige woningen 80 meter bedraagt, betekent, anders dan [appellant sub 3] betoogt, niet dat alleen een goed woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd indien een afstand van 80 meter wordt aangehouden.
Het betoog dat de ontsluitingsweg in eerdere stukken met een bocht om zijn perceel was gesitueerd en dat de huidige situering hiervan afwijkt, leidt niet tot het oordeel dat de gekozen situering van de ontsluitingsweg onzorgvuldig tot stand is gekomen. Hierbij wordt van belang geacht dat aan deze eerdere stukken - waaronder een schets uit de plantoelichting bij het bestemmingsplan "Oldebroek West 1" - geen bindende betekenis toekomt. Ten aanzien van het voorstel van [appellant sub 3] om de middenberm te verwijderen zodat tussen de weg en zijn perceel een houtwal kan worden gerealiseerd, wordt overwogen dat hiermee in het plan geen rekening behoefde te worden gehouden. Daarbij betrekt de Afdeling dat de raad ter zitting heeft toegelicht dat de middenberm de functie van wadi (voorziening om water in vast te houden en/of te infiltreren) zal gaan krijgen.
Gelet op voornoemde afstanden alsmede op de omstandigheid dat voor de beoogde ontsluitingsweg een maximumsnelheid van 30 kilometer per uur gaat gelden, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de verwezenlijking van de ontsluitingsweg en de voorziene woningen voor het woon- en leefklimaat van [appellant sub 3] zodanig ernstige gevolgen heeft dat het college daarin aanleiding had moeten zien goedkeuring aan het plan te onthouden.
2.5.3. In de plantoelichting staat dat het gebied rond Oldebroek een heel eigen karakter heeft en dat het gehele dorpsgebied wordt gekenmerkt door een noordwest-zuidoost gerichte verkavelingsstructuur. Bij de stedenbouwkundige opzet van het plan is rekening gehouden met de kenmerken van het gebied. [appellant sub 3] heeft niet bestreden dat het plangebied is ingepast in de bestaande verkavelingsstructuur. Om de verkavelingsstructuur te benadrukken en de nodige open ruimten te creëren is voorzien in watergangen waarbij met name de watergang aan de westzijde van het plangebied essentieel is. Voorts acht de Afdeling van belang dat met de bestemming "Agrarisch (A)" langs de zuidwestelijke rand van het plangebied en de bestemming "Groen (G)" in de middenberm van de ontsluitingsweg en langs de overige randen van het plangebied bij recht is voorzien in groenzones, welke bijdragen aan de landschappelijke inpassing van het woongebied in de bestaande omgeving. Door [appellant sub 3] is niet aannemelijk gemaakt dat de inpassing in de landelijke omgeving uitsluitend zou kunnen worden gerealiseerd door houtwallen en andere vergelijkbare voorzieningen.
Gelet op het voorgaande heeft het college zich, hoewel het plan naar zijn aard in enige mate afbreuk doet aan het landelijke karakter van de omgeving, op het standpunt kunnen stellen dat sprake is van een goede inpassing van het plangebied in de omgeving.
2.5.4. In hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd met betrekking tot de Ffw ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet is te verwachten dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg zal staan. Voor de motivering wordt verwezen naar de overwegingen 2.4.2 en 2.4.3.
2.5.5. [appellant sub 3] beroept zich op een toezegging van gemeentezijde dat op korte termijn geen woningbouw ter plaatse te verwachten zou zijn. Ter ondersteuning hiervan is een schrijven overgelegd van 21 april 1999 gericht aan het college van burgemeester en wethouders waarin [appellant sub 3] een weergave geeft van hetgeen met een ambtenaar besproken is. Blijkens deze brief zou in de verre toekomst eventueel woningbouwontwikkeling rond het perceel van [appellant sub 3] aan de orde zijn waarbij een tijdsbestek van minimaal 32 jaar is genoemd. De raad heeft aangevoerd dat geen sprake is van een gemeentelijke toezegging en wijst hierbij op de beantwoording bij brief van 30 augustus 1999 door het college van burgemeester en wethouders. In deze brief staat onder meer dat het huidige plangebied is aangewezen als uitbreidingslocatie en dat het plangebied van het bestemmingsplan "Oldebroek West" de eerste fase van deze uitbreiding is. De brief waarop [appellant sub 3] zich beroept, biedt geen aanknopingspunten voor het oordeel dat sprake is van een bevoegdelijk gedane toezegging en [appellant sub 3] heeft ook anderszins niet aannemelijk gemaakt dat door of namens de raad verwachtingen zijn gewekt dat zich ter plaatse van het plangebied in een tijdsbestek van 32 jaar geen ruimtelijke ontwikkelingen zullen voordoen. Het college heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat het plan op dit punt niet in strijd met het vertrouwensbeginsel is vastgesteld.
2.5.6. Voor zover [appellant sub 3] betoogt dat het college onzorgvuldig heeft gehandeld door het voorgestelde alternatief niet bij de beoordeling te betrekken, overweegt de Afdeling dat het bestaan van alternatieven op zichzelf geen grond kan vormen voor het onthouden van goedkeuring aan het bestemmingsplan. Het karakter van de besluitvorming omtrent de goedkeuring brengt immers mee dat alternatieven daarbij in beginsel eerst aan de orde behoeven te komen indien blijkt van ernstige bezwaren tegen het voorgestane gebruik waarop het plan ziet. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze situatie zich in dit geval niet voordoet.
2.5.7. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellant sub 3] is ongegrond.
Toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb
2.6. De Afdeling ziet aanleiding om de rechtgevolgen van het bestreden besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand te laten. Daartoe wordt het volgende overwogen. Uit artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder a, samen met het tweede lid, onder c, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, volgt dat bestuursorganen de bevoegdheid tot het vaststellen van een bestemmingsplan waarvan de uitoefening gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit, kunnen uitoefenen in gevallen waarin aannemelijk is gemaakt dat die uitoefening, rekening houdend met de effecten op de luchtkwaliteit van onlosmakelijk met die uitoefening samenhangende maatregelen ter verbetering van de luchtkwaliteit, niet leidt tot het overschrijden, of tot het op of na het tijdstip van ingang waarschijnlijk overschrijden, van een in bijlage 2 opgenomen grenswaarde.
Voor zover [appellant sub 2] betoogt dat in het onderzoek is uitgegaan van een te laag aantal verkeersbewegingen, nu geen rekening is gehouden met het uit de aangrenzende woonwijken afkomstige verkeer, wordt overwogen dat bij de bepaling van de verkeersintensiteit in het onderzoek is uitgegaan van een jaarlijkse groei en een toename van de verkeersintensiteit als gevolg van de te realiseren woningen. [appellant sub 2] heeft niet aannemelijk gemaakt dat bij het onderzoek van een onjuist aantal verkeersbewegingen is uitgegaan. Uit de resultaten van het onderzoek blijkt dat in 2010 en 2015 aan de grenswaarden in bijlage 2 van de Wet milieubeheer, die niet verschillen van de grenswaarden van het Blk 2005, zal worden voldaan. Gelet hierop staat artikel 5.16 van de Wet milieubeheer niet aan het plan in de weg.
2.7. Het college dient ten aanzien van [appellant sub 2] op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Voor een proceskostenveroordeling ten behoeve van [appellant sub 1] en [appellant sub 3] bestaat geen aanleiding.
In het sedert 1 juli 2009 geldende vierde lid van artikel 1:1 van de Awb is bepaald dat de vermogensrechtelijke rechtsgevolgen van een handeling van een bestuursorgaan de rechtspersoon treffen waartoe het bestuursorgaan behoort. Tegelijk is het derde lid van artikel 8:75 van de Awb komen te vervallen. In verband hiermee is het niet meer nodig dat de Afdeling in geval zij het bestuursorgaan in de kosten veroordeelt, de rechtspersoon aanwijst die de kosten moet vergoeden. Welke rechtspersoon daartoe is gehouden, volgt thans rechtstreeks uit de wet.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 2] gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 1 juli 2008, kenmerk 2008-000107;
III. verklaart de beroepen van [appellant sub 1] en [appellanten sub 3] ongegrond;
IV. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Gelderland tot vergoeding van bij [appellant sub 2] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Gelderland aan [appellant sub 2] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 145,00 (zegge: honderdvijfenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en drs. W.J. Deetman, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Troost, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Troost
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2009
234-586.